Heuijerjans.net

Home Cape Verde History Foto's MyBooks Books Maps/Cartography Postcards Old Photos Familie-foto's Heuijerjans Links Contact

Johan Splinter Stavorius (1774)

Uit: Johan Splinter Stavorius, "Reize van Zeeland over de Kaap de Goede Hoop en Batavia naar Samarang, Macasser, Amboine, Suratte, enz. (1774-1778)", [1793/1797]


Den 4 April, smorgens om negen uuren, zagen wij het Eiland Sal, ’t Noordwestlijkste der Zoute- of Kaap Verdische Eilanden. Hier na­men wij het besluit, om het Eiland St. Jago aan te doen, om te zien of wij er eenige ververschingen voor onze zieken, en voor die geenen die reeds hersteld, doch zwak waren, en van het Schorbut gedreigd werden, konden beko­men; als mede eenig water.

Kort voor den middag zagen wij het Eiland Bonavista, daar wij ’s middags, op twee mijlen afstands, beöosten langs zeilden, en met het vallen van den avond weder uit het gezicht verlooren.

Den volgenden morgen, met zonnen opgang, zagen wij het Eiland Mayo, langs welk wij, op den afstand van eene kleine mijl, beöosten heenen zeilden.

Alle deze Eilanden zagen er zeer dor en verschroeid uit; men ontdekte noch geboomte noch groente, maar wel barre rotsen en van alle kan­ten brandingen, die echter, zoo het ons toescheen, niet meer dan een vierde mijl van den wal afliepen.

Dit Eiland gepasseerd zijnde, stuurden wij naar dat van St. Jago, ’t welk wij op den middag in ’t gezicht kreegen, en digt aan boord liepen; vervolgens op den hoek van Porto Praya, hetwelk zich mede dor en verschroeid vertoonde, en welks bergen zelfs rood waren, door het verzengende Klimaat.

Even voor dat wij aan den hoek van Porto Praya kwamen, zagen wij een inham of baai, die den naam van de Valsche Baai van Praya draagt.

In het diepste van deze baai stond een boschjen van Kokosboomen en eenige huizen; doch overal liep er eene zwaare branding. Deze is ligt te onderscheiden van de waare baai van Porto Praya, vermits de Oosthoek van de laatste hoog, stijl en zonder brandingen, daar die van de eerste zeer laag en met veel brandingen omringd is.

Wij liepen digt langs den Oosthoek van Porto Praya heenen, omtrent den afstand van een groote pistoolschoot, en lieten ons dagelijks anker, digt agter een groot Engelsch schip vallen, op elf vademen zwarten zandgrond; doch daar hetzelve niet wilde houden, lieten wij ons tui nog daarbij vallen, waar voor het schip opdraaide.

Intusschen waren wij, door den harden wind, tot omtrent drie kabel lengte van den Westhoek, dat niet anders dan eene reeks van klippen is, afgedreeven, zoo dat wij hier in het uiterste ge­vaar lagen, en geen werp konden uitbrengen, om hooger optekorten, doordien de koelte te sterk was.

Wij vonden hier zes schepen geänkerd liggen, als een Engelsche Oost Indischvaarder, die voorneemens was naar Bengalen te vertrekken. Twee Fransche scheepjens naar Mauritius, en drie Portugeeschen naar Brazil.

Porto Praya ligt, volgens eene door mij aldaar gedaane observatie, op de N.B. van 14°, 50’, aan het zuidlijkste gedeelte yan het Eiland St.Jago.

Het is eene vrij diepe inham, die ten Oosten bepaald wordt door den reeds gemelden hoek, van waar het Land Noordwaards heen loopt, tot in het diepste der baai. Deze Oostwal is zeer hoog en bergachtig: aan het einde der baai, een weinig naar het Westen, ligt, op een bergjen, eene slechte Fortificatie, welke het Kasteel genoemd wordt, en van waar, zoo dra er schepen aankomen, de Portugeesche vlag waait.

Van daar loopt het Land met hoog gebergte zuidwaards op, en eindigt in eene reeks van rotsen, die niet hoog boven water liggen, hetwelk den Westhoek uitmaakt.

Bijna in het midden, tusschen den Westhoek en het Kasteel, omtrent twee kabel lengte van den Westwal, ligt een klein Eilandjen, dat, op het oog, omtrent dertig voeten steil boven wa­ter uitsteekt, het welk van boven plat is als eene tafel, en, naar gissing, vijftig roeden in den omtrek heeft: dit wordt, van de Franschen l’Ilse aux Cailles genoemd; op hetzelve moeten de doode schepelingen begraven worden.

Tusschen dit Eiland en den Westwal, kan wel met kleine vaartuigen, doch niet met schepen gevaaren worden; zijnde het overal met onder water liggende klippen bezet.

De Put, alwaar het water gehaald wordt, ligt aan den voet van het bergjen, daar het Kasteel op gebouwd is, welke, in een gewoon Saizoen des avonds leeg geschept zijnde, des morgens weer vol water staat, schoon het water zelve niet te zuiver en min of meer brak is.

De zoogenoemde stad Braja bestaat uit eenige, hier en daar verstrooide, hutten, van hout en leem gebouwd; men vindt er niet meer dan twee of drie steenen gebouwen, die naauwlijks daar van den naam mogen draagen, en welke door den Gouverneur en Vice Gouverneur bewoond worden.

Het gezicht van dit alles levert niets bekoorelijks op; alles ziet er even dor en verschroeid uit, en draagt duidlijke kenmerken van deszelfs ligging in het midden van eene verschroeijende landstreek.

Vermits ik, deels door ziekte, en deels door de gevaarlijke ligplaats van mijn schip, mij niet van boord durfde begeeven, om alles zelf te bezien, heb ik alles aangeteekend, ’t geen de Officieren van het schip mij daar van bericht hebben.

Zoo dra ik geänkerd lag, en ’s Konings vlag met zeven kanonschoten had gesalueerd, en met een gelijk getal bedankt was, zond ik de Chaloup met gemelde Officieren, om mijne aankomst aan den Gouverneur bekend te maaken, en te verzoeken om mij van verversching en water te voorzien. Deze bragten mij tot antwoord: dat er geene verversching te krijgen was, vermits het op het Eiland in geen negen maanden had geregend; dat het gebrek aan levensmiddelen zoo groot was, dat de bewooners gevaar liepen om alle van honger te moeten vergaan, indien binnen korten tijd het schip met leeftogt, waarom zij reeds over lang naar Portugal hadden geschreven, niet spoedig kwam opdagen; vervolgens dat er zeer weinig water was, nadien de schepen die hier geänkerd lagen, nacht en dag bezig waren, om het minste water dat er in den put kwam, uit te scheppen; dat, zoo wij dagelijks op het hoogst daarvan twee leggers konden bekomen, wij ons dan zouden moeten gelukkig achten; ’t welk juist de hoeveelheid was van het geen wij, tot ons dagelijks gebruik, nodig hadden.

Zoo dra zij aan den wal waren gekomen, wer­den zij door den Schildwacht, die geen slot aan zijn geweer had, naar het Gouvernement gebragt, (dat wegens zijn armoedige gestalte ten onrecht dien naam droeg.) alwaar zij moesten wachten tot dat de Gouverneur in gereedheid was om hun te ontvangen. Zij dachten dat hij nog eerst gekleed moest worden, vermits zij kleederen naar binnen hadden zien draagen.

Eindelijk binnen geleid zijnde, werden zij door zijn Excellentie, in zijn kamizool gekleed, ont­vangen: zijne hairen waren glad langs het hoofd gestreeken, het welk niet onaartig stond. Zijn Ed. verhaalde onder andere, dat van den 22 Januarij tot 12 Februarij, laatsleeden, aldaar geän­kerd hadden gelegen, de uitgaande Oost Indische schepen, Honkoop, de Veldhoen, Zuidbeveland en Bothland, en dat dezelve veele zie­ken aangebragt, en veele dooden achtergelaaten hadden.

De meubilen die in het vertrek waren, bestonden in twee stoelen, een tafeltjen en twee prentjens tegen den muur; in het midden was het, door een mat, dwars afgeschoten, waar van de andere zijde tot een Combuis of Kookkeuken diende.

Van daar werden zij naar den Secunde of Vi­ce Gouverneur gebragt, welke gekleed was in een rood lakenschen rok, met gouden passementen, hebbende een grooten bril op den neus. Zijn verblijf was ook iets beter gemeubileerd; aan den muur hongen drie Horologies, en een houten Klokjen, bij ons onder den haam van Koekkoek bekend; ’t welk hij zeide van een Hollandsch Capitein gekreegen te hebben. In een hoek van het vertrek lagen eenige Folian­ten , die er zeer gehavend uitzagen.

Overal waar zij kwamen smeekte het volk, dat zij hun toch wat eetwaaren wilden bijzetten; zelfs was er een Portugeesch, die aan zijne kleeding een Officier geleek, welke den Onderstuurman tien spaansche Matten bood, indien hij hem, in stilte, met de Chaloup wilde mede aan boord neemen; beloovende al het scheepswerk te zullen doen, zoo hij slechts uit dit ongelukkig Land, daar hij eerlang van honger zou moeten sterven, verlost kon worden.

Daar ik nu zag, dat hier noch water noch verversching te krijgen was, befloot ik, om zoo spoedig mogelijk, te vertrekken en mijne reize te vervorderen. Ik liet hier twee brieven ach­ter, onder welke er een was voor Heeren Bewindhebberen, waarin ik kennis gaf van den toestand van mijn schip en volk; en liet den Gouverneur twee of drie kaazen met wat stokvisch aanbieden, om hem aantezetten tot naauwkeurige bezorging der brieven; welk geschenk hij met de grootste dankbaarheid aannam; mij laatende verzekeren dat hij dezelve op de eene of andere wijze naar Europa zou verzenden.

Den 7 April begonnen wij des morgens vroeg het anker te winden; doch het dagelijksche kwam zonder armen boven; en wat moeite en kracht wij ook aanwendden om het tui-touw in te winden, niets kon baaten; dus namen wij het besluit om het touw te kappen, en het schip van zijne gevaarlijke plaats in zee te brengen, en be­gaven ons, omtrent half agt, onderzeil.

Den eersten dag dat wij St. Jago verlaaten hadden, woei het sterk uit het n.o.; doch de volgende dagen verminderde de wind; echter bleven wij de n.o. passaat behouden tot den 14 April op de N.B. van 4°; alwaar wij stilte en veranderlijke winden kreegen, verzeld van donder, bliksem en stortregen.