Heuijerjans.net

Home Cape Verde History Foto's MyBooks Books Maps/Cartography Postcards Familie-foto's Heuijerjans Links Contact

Roelof van Gelder: Naporra's omweg (1752)

Uit: Roelof van Gelder, Naporra's omweg, Het Leven van een VOC-Matroos (1731-1793), 2003

ISBN: ISBN 90 450 0698 7 (Uitgeverij Atlas)

Historicus Roelof van Gelder deed een vondst: de autobiografie van Georg Naporra (1731-1793), een boerenzoon uit Oost-Pruisen, die na zijn schooltijd en een reeks mislukte baantjes als koopmansknecht en lakei, aanmonsterde bij de VOC. Nadat Naporra vier helse jaren als matroos in Azië had gevaren, keerde hij terug naar Europa en deed hij op papier verslag van zijn rusteloze leven.

Dankzij Naporra's verhaal - 250 jaar geleden geschreven en nooit eerder bestudeerd - en uitvoerig archiefonderzoek in Nederland, Duitsland en Polen heeft Van Gelder Georg Naporra weer tot leven weten te wekken. Hij reconstrueerde diens milieu en denkwereld, achterhaalde de levensloop van tientallen mensen met wie Naporra omging en geeft met deze biografie een inzicht in de onderkant van de vroegmoderne samenleving van Europa.

Dank aan Roelof van Gelder voor het verlenen van toestemming om 'Hoofdstuk 12: São Tiago' hier integraal te publiceren.


Hoofdstuk 12

São Tiago

IN DE BAAI VAN PRAIA

De route die de voc-schepen volgden lag vast. De stuurlieden hadden nauwkeurige aanwijzingen hoe ze moesten profiteren van de passaatwinden en de zeestromingen; na de Canarische Eilanden koerste men dan ook volgens plan af op de Kaapverdische Eilanden. Op 16 november doemen die op. Georg noemt ze het groene voorgebergte en ziet allereerst het eiland Sal. Hij beschrijft het als een kaal rotseiland bestaande uit hoge bergen als grote ingestorte torens. Er groeit geen boom en zelfs geen gras en het eiland brengt niets anders op dan zout, waarvan de andere eilanden worden voorzien. Wel wonen er mensen.

De volgende dag wordt de koers verlegd naar zuidwest. Het is mooi weer, maar de warmte slaat om in een verstikkende hitte, zodat Georg naar een Europese winter verlangt, al was het maar om een uurtje af te koelen. De dorst is het ergst. Sommige opvarenden drinken zeewater, wat de dorst alleen maar vergroot. Maar dan doemt aan stuurboord het grootste van de Kaapverdische Eilanden op: São Tiago. Men voelt hier de kracht van de stromingen en vaart daarom met klein zeil om niet onverwacht te dicht bij het land te komen. De 20ste november bereiken De Drie Papegaaien, De Drie Heuvelen en de Wimmenum de baai van Praia, aan de zuidzijde van São Tiago. De andere twee schepen waren uit het zicht verdwenen.

Het was geen regel dat voc-schepen de Kaapverdische Eilanden aandeden. Integendeel, de bewindhebbers hadden het liever niet Het hield maar op en het kostte geld en ook hier bestond het risico van deserterende matrozen en soldaten. Volgens de Artikelbrief mochten de schepen deze eilanden alleen aandoen als de nood hoog was, dat wil zeggen wanneer ziekte, gebrek aan drinkwater en vers voedsel of noodzakelijke reparaties hiertoe dwongen. Kennelijk vond Bastiaan Verdoes dat dit gezien de vele zieken het geval was.

De Kaapverdische Eilanden, zo'n zeshonderd kilometer voor de kust van Senegal, waren ontdekt door de Portugezen die er een verversingspost en een overslagplaats voor de slavenhandel van maakten. Zij brachten hier slaven uit Afrika naartoe, die voor het grootste deel werden doorgevoerd naar Amerika. Er werd wat katoen verbouwd, bewerkt en ook wel uitgevoerd. Van het eiland Maio en ook van Sal en Boa Vista haalden de Europeanen zout en de Nederlanders noemden de archipel, een waar kruispunt midden op de oceaan, daarom ook wel de Zoute Eilanden.

In 1533 was São Tiago een bisdom geworden, waar ook delen van de West-Afrikaanse kust ondervielen. Ribeira Grande aan de zuidkust werd de eerste hoofdstad. De vestiging dankte haar naam aan de 'grote rivier' die door een nauwe vallei naar de kust liep. Voordat het water in zee stroomde, kwam het op verscheidene plaatsen in poelen en daar werd water ingenomen. Het was hier een klein paradijs; het rivierdal was beplant met sinaasappel-, bananen-, citroen-, en vijgenbomen, dadel- en kokospalmen, ananas, maar aan de bloei van het stadje kwam na 1712 een eind na een Franse raid op het eiland en de plundering van Ribeira Grande. Het raakte in verval, terwijl het zuidelijker gelegen Praia opkwam1. Desondanks bleef het eiland nog wel iets aantrekkelijks houden. In de Nieuwe Groote Ligtende Zee-Fakkel van Johannes en Ge­rard van Keulen uit 1728 lezen we bijvoorbeeld nog dat São Tiago ’soo rijk van wasdom [is], dat soo 't den overvloed van reegen, die in de tijd van de Travados daer valt, niet verhinderde, het soude een der vermakeleijkste eylanden wesen, die men vinden kon’. Maar zo paradijselijk klonken niet alle stemmen. Het sterftecijfer was hoog; in het regenseizoen ontstonden poelen en moerassen waarin muskieten leefden die malaria verspreidden. Omstreeks 1720 woonden er op São Tiago zo'n 12 000 mensen, een aantal dat aan het eind van de eeuw zou oplopen tot 26 000. De bevolking was een etnische smeltkroes van Afrikanen en Portugezen; er woonden maar enkele tientallen blanke Europeanen. Toen Georg hier aankwam, was het eiland verziekt door hitte, droogte, slecht bestuur en een algehele indolentie.

De Drie Papegaaien, komend uit het noorden, passeerde het eiland Sal, koerste tussen Maio en São Tiago door en ging voor anker aan de zuidkant van dit laatste eiland, in de baai van Praia, op een 'kanonschot' van de kust, op goede, modderige ankergrond, acht vadem diep. Het schip loste vijftien saluutschoten, die het fort beantwoordde met vijf schoten. Dat was niet veel, maar ze hadden daar, zo nam Georg aan, gewoon te weinig kanonnen. In werkelijkheid hadden ze wel genoeg kanonnen, maar te weinig buskruit2. In de baai lagen nog meer schepen, waaronder een Engelsman met een exotische lading, namelijk kamelen. De dieren waren uit Guinea gehaald en bestemd om te werken op suiker- en indigoplantages in Azië. Het was een experiment met grote kansen op winst, aldus een ooggetuige3. Maar hoe merkwaardig het schouwspel van deze dieren op een scheepsdek ook mocht zijn, Georgs aandacht werd vooral getrokken door een ander schip. De officieren van De Drie Papegaaien kunnen de vlag daarvan niet thuisbrengen en menen dat het een Portugees of een Spanjaard is. Hun verwarring is niet verwonderlijk, want het is de Pruisische vlag en die had nog maar zelden op de oceaan gewapperd. Georg herkent de gekroonde zwarte adelaar met in zijn klauwen een zwaard en een scepter op de witte achtergrond direct. Wat hij daar ziet, is het schip de Burg van Emden van de Königlich-Preussische Ostasiatische Handlungskompanie, die nog maar kort tevoren, in 1750, was opgericht met als thuisbasis Emden.


De Pruisische Oost-Indiëvaarder de Burg van Emden. Tekening door Jean François Michel (detail), 1753

Onder Frederik de Grote hadden allerlei kooplieden, Duitsers, Nederlanders, Fransen en Portugezen, zich met de meest fantastische projecten aangediend om een dergelijke compagnie op te richten. Pas toen in 1744 de twee havensteden Emden en Stettin (Szczecin) aan Brandenburg/Pruisen toevielen en Pruisen via Emden toegang tot de Noordzee verkreeg, namen hun kansen toe en in 1751 was het zover. De nieuwe compagnie kreeg een octrooi voor tien jaar voor de vaart op Kanton (Guangzhou). Zij kocht in Londen twee afgedankte fregatten, waarvan een de Burg van Emden werd gedoopt. Dit was het tweede Pruisische schip dat de expeditie naar China ondernam.

De Burg van Emden, met bestemming Kanton, was veel kleiner dan De Drie Papegaaien. Onder de 118 bemanningsleden bevonden zich nauwelijks Pruisen, maar opvallend veel Zuid-Nederlanders, onder wie schipper Peter Dens uit Duinkerken. Georg vertelt zijn officieren dat het werkelijk een Pruisisch schip moet zijn, maar niemand gelooft hem, tot een half uur nadat het anker was uitgeworpen een sloep van het vreemde schip naar De Drie Pape­gaaien komt roeien met aan boord de onderstuurman en de vijfenvijftigjarige opperkoopman Jean-François Michel voor een beleefdheidsbezoek aan schipper Verdoes. Als present nemen ze een halve os en een korf sinaasappelen mee. Zij onderhouden zich geruime tijd met de Hollandse officieren.

Michel noteerde in zijn journaal wat er zoal besproken werd. Het gesprek ging onder andere over de vraag waarom de Nederlanders het Pruisische schip niet hadden gegroet. Het begroetingsceremonieel tussen schepen onderling luisterde altijd nauw. Met het aantal saluutschoten dat over en weer werd afgevuurd en het soort vlaggen dat gestreken werd, betoonde men elkaar respect en gaf men te kennen wie in diplomatieke status het hoogste was en dus de meeste eer verdiende. Verdoes verklaarde dat hij de vlag had aangezien voor die van het Duitse rijk en hij had gemeend dat hij die in Afrika niet hoefde te groeten. Michel vindt dit een zwak verweer en is verontwaardigd dat de Hollanders de Pruisische koning niet het verschuldigde respect betoond hadden. Hij had gelijk: het was usance dat schepen van een republiek een koninklijk schip als eerste salueerden. En dan nog: het was altijd verstandig om een vreemd schip in een vreemde haven als eerste te groeten, al was dat geen plicht4. Verdoes wekt later nog meer verontwaardiging omdat hij geen tegenbezoek aflegt, zoals de Engelsen en de Pruisen onderling wel had­den gedaan en wat inderdaad een beschaafde gewoonte tussen officieren van bevriende naties was. Hij had hun zelfs geen tegenpresent aangeboden.

EEN ARM EILAND

Zowel Georg Naporra, de Pruis in Nederlandse dienst, als Jean-François Mi­chel, de Zuid-Nederlander in Pruisische dienst, liep precies dezelfde dagen rond in Praia. Misschien hebben ze elkaar ontmoet, in ieder geval geven hun beider verslagen samen een levendig beeld van deze bizarre plek in de Atlantische Oceaan.

De halvemaanvormige baai is diep en breed en er zouden wel veertig sche­pen kunnen ankeren op deze modderige grond. Maar bij een zeewind kon de zee heel hoog worden. Daarom is men gedwongen aan land te gaan met een sloep, maar ook die kan niet tot het strand komen wegens de woeste bran­ding. De matrozen waden dan verder en wanneer er officieren meegaan, moeten ze die op hun rug nemen.

Aan het strand houden de eilandbewoners hun markt en daarachter ligt een bos met kokospalmen. Hierna rijst een hoge bergwand op waarop het fort São Sebastião is gelegen. De weg daarheen loopt steil omhoog. Boven is een wachthuis bij de poort, waar vier zwarten met een geweer de wacht houden. Aan de landzijde, achter het fort, strekt zich vlak land met kokospalmen uit. De vestingwerken, lager aan de zijde van de baai, stellen in Georgs ogen niet veel voor. Het zijn aarden wallen met wat onbruikbare ijzeren kanonnen. Niemand wordt bij het wachthuis tegengehouden, tenzij hij bewapend is. Wan­neer men doorloopt, komt men op een mooi plein, waar een nieuw gouverneurshuis in Europese stijl wordt gebouwd, met bakstenen en pannendaken. Aan het plein staat ook een kapel. De andere bouwwerken zijn niet meer dan ellendige hutten van nog geen twee meter hoog, gedekt door kokosbladeren.

VERDWAALDE EUROPEANEN

Te midden van de creolen woonden op São Tiago enkele verdwaalde Europeanen, die hier allen via vreemde omwegen waren beland. Ze vonden het leven er uitzichtloos, maar misten de energie om dit eiland nog te verlaten. Om te beginnen was daar de gouverneur. Wegens de slechte naam van de archipel had Lissabon altijd moeite om bestuurders te vinden. Het waren niet de meest gekwalificeerden die zich hiervoor aanmeldden. Daarbij kwam dat vele gouverneurs, bisschoppen en missionarissen kort na het aanvaarden van hun functie stierven. Toen De Drie Papegaaien in de baai ankerde, was Luiz Antó­nio da Cunha d'Eca sinds een jaar gouverneur. Zijn voorganger had het precies een jaar uitgehouden.

De dag van aankomst, een zondag, laten enkele officieren van De Drie Pa­pegaaien (waarschijnlijk Nauman en tweede stuurman Honsdorp) zich aan land roeien om zich voor te stellen aan de gouverneur. Ze klimmen omhoog naar het stadje en dienen zich aan bij diens huis. Nu wilde het geval dat eerder die dag de officieren van de Burg van Emden bij de gouverneur waren ontvangen. Zij onderhielden de beste contacten met hem en waren samen naar de mis gegaan. Al eerder had schipper Dens hem op de Burg van Emden onthaald op een copieus maal en nu was de beurt aan de gouverneur. De officie­ren van het Pruisische schip waren er aangekomen in gezelschap van de Hollandse consul en werden ontvangen met sinaasappelen en uitstekende punch. Op Michel, die bij dit bezoek aanwezig was, maakte de gouverneur een zonderlinge indruk. Hij was gekleed als een pelgrim op weg naar Santiago de Compostela, met een grote oude hoed op, een grijs vest, een wijde broek en een oude mantel van een soort blauwe tentstof en een grote staf in de hand. Hij had zich rijkelijk gedecoreerd met koperen en zilveren medailles, ridderordes en een crucifix van cederhout uit Jeruzalem5.

Hoe armoedig het interieur van zijn huis ook was, ze aten van zilveren tafelgerei en smulden van een viergangenmenu met runderbouillon, geroosterde kuikens, geroosterd rundvlees, kalfsragout, een omelet met niertjes, dit alles besloten met gebak. Bij alle gerechten werd vers brood opgediend, dat na al het scheepsbeschuit uitstekend smaakte. De gerechten werden bereid onder het toeziend oog van de vrouw van de gouverneur, een pokdalige Portugese van veertig jaar die haar man tweeentwintig kinderen had geschonken, van wie er nog twaalf in leven waren.

Tijdens het nagerecht wordt Da Cunha d'Eca verwittigd dat twee Hollandse officieren van De Drie Papegaaien in aantocht zijn, die hem toestemming komen vragen om water en verversingen in te nemen. Hij verzoekt zijn gasten te blijven zitten en laat de Hollanders weten dat hij ze pas te woord zal staan als hij op zijn gemak gedineerd heeft. Wel laat hij hen plaatsnemen op een stoel in de hoek en biedt hun een glas wijn aan. Na drie kwartier is het maal beëindigd en staat hij de Nederlanders te woord. Zij brengen hun verzoek over en krijgen toestemming water en verversingen in te slaan, waarop ze vertrekken. De gouverneur toont zich verbolgen over hun gedrag. Men behoorde in een vreemde haven nog voor het anker was uitgeworpen een officier naar de wal te sturen om de autoriteiten op de hoogte te stellen wie ze waren en wat ze verlangden.

De zogenaamde ’Hollandse consul’, die Marchand heette, had een merkwaardige positie. Hij beweerde al drie jaar vertegenwoordiger van de Staten van Holland te zijn, maar werd niet erkend door de voc, hoewel hij de voc-schippers altijd behulpzaam was en ook regelmatig conflicten tussen voc-matrozen en eilandbewoners hielp oplossen. Volgens Jean-François Michel was hij een geboren Amsterdammer en had hij lang in Lissabon gewoond. Hij leefde hier ‘en philosophe’, dat wil zeggen dat hij alles nogal bedachtzaam opnam. Hoewel hij als belastingontvanger van de koninklijke domeinen voor de koning van Portugal werkte, woonde hij in een primitief hutje. Hij was gekleed in een zwarte jas en droeg een witte muts6. Marchand schetste Michel de vruchtbaarheid van het land, maar ook de droogten, de hongersnoden en de ziekten die er heersten en die duizenden doden eisten, zoveel dat er niet genoeg mensen waren om de graven te delven en om al de lijken te begraven. Die bleven liggen op het open veld en werden simpelweg bedekt met stenen. Het stadje had geen dokter en zelfs geen chirurgijn of apotheker.

Michel ontmoet nog meer bewoners van São Tiago. Op dertig pas van de poort stond het armoedige huisje van pastoor Pedro Gomez, dat zeer sober is ingericht en uit slechts twee kamers bestaat: een voor hemzelf en een voor zijn slaven met hun gezinnen. De twee mannen onderhouden zich in het Latijn. Deze oude man - volgens Georg een jezuïet - heeft duizend communicanten in Praia en in Ribeira Grande; daarnaast heeft hij nog elf kleinere parochies onder zich. Gomez schildert het eiland af als een vruchtbaar land, dat een paradijs op aarde zou zijn als de inwoners niet zo verschrikkelijk lui waren.

Vervolgens bezoekt Michel de kolonel, een Ier, die zowel goed Latijn sprak als een beetje Frans. Hij woonde hier al achttien jaar. De honderdvijftig soldaten over wie hij het bevel voert, zijn allen zwart; ze dragen geen uniform, maar hebben van alles aan en lopen op blote voeten. Als wapens hebben ze een lange piek, een degen en een kleine dolk. Michel vergelijkt hen door hun ordeloze bewapening en halfnaakte voorkomen met bandieten. De kolonel waarschuwt hem om niet alleen en niet onbewapend op pad te gaan omdat de inwoners zich niet ontzien de Europeanen aan te vallen en te beroven van hun kleren. Ook hij noemt hen lui. Tot grote verbazing van Michel speelt het zesjarige dochtertje van de kolonel, gekleed in een jurkje en een manteltje van katoen, samen met de twee naakte slavenkinderen. Maar dat waren ze gewoon, zegt de kolonel, die en passant nog vraagt of hij geen thee en wijn kan kopen. Michel, die dit opvat als een verzoek om een present, antwoordt dat ze nauwelijks genoeg proviand voor het schip hebben en dat hij niets kan leveren.

Er liepen op São Tiago wel meer vreemde snuiters rond, zoals Europea­nen, ooit gedeserteerd, verbannen of 'beloond’ met een post op dit verarmde eiland en bijna altijd smekend om van dit verdoemde eiland verlost te mogen worden7. Ook Georg ontmoette een merkwaardig individu. Hij is nog geen anderhalf uur aan wal of hij ziet een goedgebouwde zwarte man, gekleed in een jas van een grove, rode stof, die een gesprek aanknoopt met de soldaten en wel in goed Duits. Georg mengt zich in het gesprek en vraagt hem waar hij de taal heeft geleerd. Nu vertelt de man dat hij tien jaar lang in Pruisen heeft gewoond en de koningen had gediend als paukenist bij een cavalerieregiment. Toen Frederik de Grote in 1740 op de troon was gekomen, had die hem met een aantal andere muzikanten afgedankt. Hij was naar Por­tugal gegaan en had daar gediend als trompetter. Omdat hij een of andere overtreding had begaan, was hij voor straf naar São Tiago gestuurd. Ook hij zocht naar een mogelijkheid om van het eiland weg te komen en had zijn hoop op deze Europeanen gevestigd. Maar Georg moet er niets van hebben en keerde zich van hem af.

DE BEVOLKING

Zolang De Drie Papegaaien in de baai van Praia lag, kwamen de inwoners elke dag uit de in het binnenland gelegen dorpen naar het strand. Ze reden op hun muilezeltjes, kleine, snellopende dieren die een behoorlijke last konden dragen en waarvan het gebalk al van verre over het strand schalde. Ze brachten hun waren mee: varkens (iets kleinere exemplaren dan Georg in Duitsland gewend was), geiten en een grote hoeveelheid kippen en eenden, eieren, melk en kaas, een slecht soort zwarte suiker in ‘hoeden’ (kegelvormige broden) en heel veel sinaasappelen, guave en kokosnoten.

Het bezoek aan São Tiago is een zegen voor de zieken en een welkome afwisseling voor de gezonde opvarenden. Dagelijks vaart de barkas van De Drie Papegaaien naar de wal om vers water te halen. De matrozen dragen ter verdediging daarbij sabels en bovendien gaan ter bescherming dertig met musketten bewapende soldaten mee. Zij kopen van de gouverneur op Compagnieskosten vers voedsel zoals een os, groente om soep van te koken en andere zaken waarvan de zieken opknappen. Bastiaan Verdoes koopt voor 160 gulden aan koeien, bokken, varkens, hoenderen en groente8.

Voor de meeste Europeanen was dit de eerste keer dat ze zwarte mensen ontmoetten en over het algemeen viel hun oordeel negatief uit. In hun ogen waren de zwarten onbeschaafd, primitief en in seksueel opzicht losbandig9. Voor São Tiago lag dat nog ingewikkelder, omdat de eilandbewoners geen islamieten of heidenen waren, maar rooms-katholieken, zodat ze toch tot de beschaafde wereld gerekend moesten worden. Conflicten tussen de Europese schepelingen en de steevast als 'diefachtig' omschreven eilandbewoners waren schering en inslag. Drank, ruzies over geruilde goederen, handtastelijkheden ten aanzien van de vrouwen, alles kon een aanleiding zijn tot gevechten, en aan beide zijden vielen geregeld doden. De zwarte vrouw werd doorgaans gezien als losbandig. Ook Georg ondervond dit Hij krijgt van Jan Nauman verlof om een keer aan land te gaan voor zijn plezier. Nauman waarschuwt hem om niet te ver van de soldaten en de waterplaats weg te lopen. Zodra de barkas de kust genaderd is, wordt voor en achter een anker uitgeworpen, zodat het schip niet om het ene anker kan draaien. De mannen springen in het water en duwen de lege watervaten naar het land. Ook Georg springt met wat zaken die hij wil verhandelen overboord. Voor het eerst in twee maanden heeft hij weer vaste grond onder de voeten. De laatste keer was in Amsterdam geweest.


Gezicht op São Tiago. Gravure door Johann Wolfgang Heydt (detail), 1744

De opvarenden worden onmiddellijk omringd door inwoners en hier ziet Georg voor het eerst zwarten van nabij. Ze zijn in zijn ogen goed gebouwd, vooral de mannen. Ze hebben, zo schrijft hij, een breed voorhoofd, een platte neus en kroeshaar. Sommige mannen dragen een rozenkrans, medailles of een crucifix. Ook hebben ze wel een hoed. De vrouwen zien er uit als duivelinnen. Ze zijn niet zo groot en dik als de mannen, en hun gelaat lijkt ook niet op dat van hen; wel hebben ze kroeshaar. Ze lopen op blote voeten, dragen een dunne rok van eigen maaksel en een wit hemd. En in plaats van een 'lijfje' of onderhemd hebben ze een gekleurde 'pagne' of gewoon een lap van bonte stof die ze kruiselings onder de armen en over de schouders dragen en waar­van de einden vastgemaakt zijn aan hun gordel. Hun hoofd is bedekt met een doek. Vooral 'liefhebbers van vrouwen en mooie borsten' kunnen hier, aldus Georg, hun hart ophalen10. Hun borsten hangen tot hun gordel. Moeders dra­gen hun kind op de rug, gebonden in een doek. Wanneer een kind begint te huilen, werpt de moeder een borst over de schouder, zodat het kan drinken, waarna het ophoudt en de moeder gewoon doorwerkt. Georg zegt hiervan dat hij het niet geloofd zou hebben als hij het niet zelf gezien had.

Kort nadat Georg aan land is gekomen, heeft hij zijn zaakjes al geruild. De eilandbewoners handelen vooral in oude kleren en het liefst hebben ze witte hemden. Ze roepen de Europeanen dan ook toe 'Blande Comisa’. Voor een oud en kapot wit hemd krijgt men wel tweemaal zoveel als voor een mooi gekleurd hemd. Over hun gedrag is Georg uitgesproken negatief. Wanneer je, zo schrijft hij, wat koopwaar laat zien, dan zijn ze niet eerder tevreden dan wan­neer ze het hebben. Ook willen ze graag oude hoeden ruilen. Georg had wat oude hemden, messen, spiegels en tabak meegenomen en krijgt daarvoor een mooi varken, kippen, eenden en sinaasappelen terug. Voor een pond slechte tabak ontvangt hij vijftig sinaasappelen. De opperkoopman van de Burg van Emden ruilt in deze dagen zes pijpen voor achttien sinaasappelen11.

Georg bergt zijn goederen direct op in de barkas. Anders hadden de inwoners dat meteen weer afgepakt. Ze stelen als raven, voegt hij eraan toe. En je moet ze nooit je ruilwaren geven voor je jouw zaken hebt ontvangen, want dan ben je alles kwijt. Men moet, zoals Nauman ook gewaarschuwd had, je niet te ver van de soldaten verwijderen, want ze zijn in staat je dood te slaan voor een mooi hemd of je hoed.

De matrozen rolden inmiddels de vaten landinwaarts naar de bron, een goede halve mijl van de baai, voorbij een kokosbos. Dat gaat over een weg met scherpe kiezels en leidt naar een dorpje met een stuk of twaalf armzalige hutjes. Bij de bron zelf, die iets verderop ligt, staan nog twee huisjes. De bron is niet meer dan een brede ondiepe poel waarvan de bodem uit stenen bestaat. Met behulp van de brandspuit die van boord was gehaald, pompen de matro­zen het water in de vaten. Een vat is in een paar minuten gevuld en wordt door de kuiper dichtgemaakt. Dan rollen de mannen de volle vaten terug naar het strand en hijsen ze met een takel in de barkas. Voor elk vat ontvangt de gouverneur van de Kaapverdische Eilanden een Spaanse mat (ongeveer 2,5 gulden). Ook de opzichter van de bron, een Zweed, krijgt een bedrag. Deze man was hier ooit achtergebleven, werd katholiek, trouwde en kreeg kinderen.

Een van de busschieters van De Drie Papegaaien kwam aan land in een netelige situatie terecht. Deze Xaverus Blumgrin, uit Götenborg was wat van de soldaten afgeraakt in het struikgewas en had daar volgens eigen zeggen wat melk van een vrouw willen kopen. Omdat hij niet zoveel wilde betalen als zij vroeg, was ruzie ontstaan. Plotseling was haar man uit de bosjes opgedoken en die had met zijn mes op Blumgrin ingehakt en hem een diepe wond aan zijn linkerarm bezorgd, waardoor hij nog lang ziek zou blijven. Georg voegt eraan toe dat hij dat melkverhaal niet gelooft, maar dat de vrouw hem verleid had tot een 'liebeskampff’, waarvan deze Blumgrin een groot liefhebber was. De echtgenoot zou hun verrichtingen in de bosjes hebben gezien en hem daarvoor hebben aangevallen.

Een andere opvarende van De Drie Papegaaien beleefde een nog angstiger avontuur. Deze soldaat, een Fransman, had zich ook te ver van de anderen verwijderd. Onmiddellijk omringden hem 'Indianen', die hem boeiden en over de bergen naar een bos brachten. Daar kleedden ze hem uit. Op het mo­ment dat ze hem wilden doden, maakte de man juist op tijd gebruik van zijn katholieke achtergrond en riep: 'Bone Christu.' Daarop lieten ze hem in leven, maar hielden hem vast tot het schip weg was. Uiteindelijk is hij met een van de latere Compagnieschepen toch in Batavia aangekomen12.

Georgs laatste ontmoeting op São Tiago was geen onverdeeld genoegen. Wanneer hij alles op het strand, bij het fort en bij de waterput bekeken heeft, loopt hij met een soldaat terug door het kokosbos, waar ze een zwarte inwoner tegenkomen die hen suiker (geperst in de vorm van een punthoed) te koop aanbiedt. Omdat ze niets meer te ruilen hebben, zegt de soldaat, een Fransman, hem in het Frans dat ze niets willen kopen. De man neemt daar geen genoegen mee en blijft meelopen en aandringen. Dat begint de soldaat zo te ergeren dat hij hem zegt weg te gaan en dat hij voor de duivel nu eenmaal niets heeft om die suiker te kopen. De man wordt daarop zo kwaad dat hij zijn dolk pakt en de soldaat dreigt in het hart te steken. Alleen doordat de soldaat hem in het Frans tot bedaren weet te brengen, loopt het goed af. Bij Georg zit de schrik er goed in en nadat de man is weggelopen, rennen ze samen hard naar het strand. Georg dankt de Heer dat hij gered is en stapt in de barkas13.

Dit is niet zijn laatste nare herinnering aan het eiland. De hitte is zo groot dat hij zijn hemd uittrekt en in het water springt om af te koelen. Na een poosje klimt hij weer aan boord, maar trekt zijn hemd niet aan. Dat voelt wat koeler aan, te meer daar er een briesje waait, maar binnen drie uur is zijn rug zo verbrand dat hij er half geroosterd uitziet en helemaal onder de blaren zit. De pijn is zo hevig dat hij twee weken niet op zijn rug kan liggen.

Afgezien van dit angstige avontuur en de verbrande rug waren de vijf dagen op São Tiago plezierig. Iedereen kon zich ontspannen en als hij dat wilde en verlof kreeg, aan land gaan. Dankzij het verse voedsel en het verse water komen de zieken weer op krachten. Behalve deze inkopen kwam er nog iets anders op het menu. Jan Nauman, de eerste stuurman, ging enkele malen met de sloep vissen met de zeeg, een soort visnet. Hij haalde elke keer zoveel op dat de bemanning het allemaal niet op kon en velen wat vis inzoutten. De smaak ervan was goed, ze waren vet maar klein van stuk, is Georgs oordeel.

De Wimmenum en De Drie Heuvelen hadden Praia ook bereikt, maar de Hagevelt en de Vlietlust, noch het Zeeuwse schip de Ouwerkerk kwamen hier opdagen. Wel vertoonde zich op een middag een vreemd schip in de baai. Het hees een rode vlag met een wit kruis, inspecteerde de schepen in de baai en vertrok toen weer. De officieren waren van mening dat het zeerovers waren die met het oog op de grote Europese schepen het niet waagden aan land te gaan. De Burg van Emden was voor zijn komst bij Praia ook al door dit schip gevolgd en zelfs in het Frans aangesproken, maar door de grotere vuurkracht van de Pruisen had het niet durven aanvallen.

Na vijf dagen zijn de watervaten alle gevuld. Verdoes koopt nog een paar ossen en zeugen en andere verversingen, waaronder citroenen14. De schippers van de Wimmenum en De Drie Heuvelen worden op een dag met een kanonschot en door het hijsen van de witte vlag naar De Drie Papegaaien geroepen om de details van de verdere reis te bespreken. Ze komen aanzetten met gasten onder wie vrouwelijke passagiers van hun schepen en worden vorstelijk onthaald. Voordat ze aan tafel gaan, houdt dominee Simon Boppius een preek en na het eten nog een gebed. Georg luistert ernaar en vindt het 'eine kluge Andacht'. Aan boord bevinden zich enkele manschappen in arrest wegens dronkenschap en vechtpartijen. Op voorspraak van de vrouwen die nu aan boord zijn, worden ze uit hun gevangenschap ontslagen, al krijgen ze nog wel een afranseling. De rest van de dag wordt doorgebracht met muziek maken, dansen en met andere vrolijkheden. Als de duisternis invalt brengt Verdoes zijn gasten terug naar hun schepen.

De afgelopen dagen hadden de matrozen het want en de blokken gecontroleerd en waar nodig hersteld. Nu worden de stengen opgezet en maakt men het schip zeilklaar. Op de 25ste november in de ochtend wanneer alles en iedereen aan boord is, wordt het anker gelicht. Het is een smoorhete dag en het werk valt ondraaglijk zwaar; het zweet loopt Georg, zoals hij zegt ‘uit de schoenen’. De Drie Papegaaien groet het fort en de Burg van Emden die hier nog bleef liggen met vijfentwintig schoten en verlaat met een zwakke wind de baai van Praia15. Twee man laten ze achter: een grofsmid die al op de eerste dag overleden was en daar begraven werd, en de soldaat die nog in het binnenland wordt vastgehouden. Van de Wimmenum zijn drie soldaten gedeserteerd.

Hoofdstuk 13

Naar Kaap de Goede Hoop

HITTE, ZIEKTE, STORM

De eerste dagen na het vertrek van de Kaapverdische Eilanden blijft het weer goed. Er waait de eerste dag een 'halve wind' van het land, die op zee koel aanvoelt. De Drie Papegaaien houdt een zuidwestelijke koers aan en zeilt over een vlakke zee. Maar hoe verkwikkend het verblijf op São Tiago ook was geweest en hoe veelbelovend deze eerste dagen na het vertrek ook zijn, er breken nu ongelukkige tijden aan. Het schip nadert de evenaar en de mannen beginnen in de tropische zone permanent last te ondervinden van de hitte. Georg lijdt onder zijn verbrande rug en het werk valt hem zwaar. Om de dag moet hij het ruim in om victualiën te halen, maar het is onmogelijk het daar langer uit te houden dan twee uur. De kleine olielampjes gaan er uit van de hitte en het zweet doordrenkt zijn kleren zodat het, wanneer hij boven komt, wel lijkt of hij in het water gelegen heeft. Telkens als hij weer bovendeks is pakt hij een emmer zeewater en giet het uit over zijn hoofd om af te koelen.

Het aantal zieken begint te stijgen, een verschijnsel dat vaker optrad na een verblijf op de Kaapverdische Eilanden. Hoe goed de vruchten, het rundvlees, de kokosnoten en het verse water ook smaakten en hoe snel de scheurbuiklijders hier weer op de been waren geraakt, ergens moet een besmetting zijn opgetreden. Al kon men geen juiste verklaring vinden, toch is er een rapport van een paar jaar later, waarin een reeks mogelijke oorzaken wordt opgesomd16. Er zijn veel te veel mannen op deze schepen en onder hen zijn velen ongezond in 'hun verrotte klederen' aan boord gekomen; zij brengen een ondraaglijke en besmettelijke stank mee; de kwaliteit van het bier is slecht, er zijn tussendeks te weinig 'lugtpoortjes', in de winter wordt vaak onvoldoende proviand mee-genomen en de chirurgijns blinken uit door onkunde. Speciaal de negatieve invloeden van een verblijf op São Tiago worden genoemd: de baai van Praia is nauw en gevaarlijk en de inspanning om de watervaten die eerst acht voet in zee gerold moeten worden voor ze in de barkas geladen kunnen worden maakt de mannen ziek. Verder eten de mannen vaak onrijpe sinaasappelen en limoenen en het water uit de put die twee- tot driehonderd voet van de kust ligt, is 'flauw en ziltig' en is ongekookt onbruikbaar. Dieper het binnenland in is wel beter water, maar de weg erheen is moeilijk en voert door een moeras.

Voor de tijdgenoot was het verband tussen het voedingspatroon en de ziekten niet duidelijk, maar waarschijnlijk heeft het inderdaad met de kwaliteit van het water te maken. Vijf weken na het vertrek uit Nederland was het scheepsbier op en werden de watervaten aangesproken. Daarin konden zich salmonellabacteriën hebben ontwikkeld, die na een incubatietijd van vijf weken - dus in totaal tien weken na het vertrek - buiktyfus veroorzaakten. Ook de putten op São Tiago waren vervuild en modderig en bevatten salmo­nellabacteriën; de gevolgen daarvan deden zich voor toen men al weer goed en wel op zee was. Ook kunnen de mannen op São Tiago malaria hebben opgelopen17. De klachten over de vele ziekte- en sterftegevallen bereikten de bewindhebbers wel en men zocht ook wel naar oorzaken en remedies. De schuld werd in de achttiende eeuw steeds vaker gelegd bij de erbarmelijke toestanden bij de volkhouders en de slechte voeding, maar structurele remedies werden niet ingevoerd.

...


1 Praia werd in 1770 hoofdstad van de archipel. Voor een korte geschiedenis zie Bentley Duncan, p. 158-238. [T. Bentley Duncan, Atlantic Islands. Madeira, the Azores and the Cape Verdes in Seventeenth-Century Commerce and Navigation (Chicago/London 1972)]

2 De Graaf, p. 157. [Dennis de Graaf, ‘De Koninklijke Compagnie. De Pruisische Aziatische Compagnie “von Emden nach China” (1751-1765)’, in Tijdschrift voor Zeegeschiedenis, 20 (2001) nr. 2, p.143-162.]

3 Michel, f. 20. [Jean-François Michel, Journal de voiage à la Chine et courte description de la ville d’Emden, 1755]

4 'Wanneer schepen in vreemde havens vallen, en dat daer andere schepen aldaer mede vreemt zijnde leggen, van gelijke of meerdere qualiteyt, of hoedanigheit en anders niet, ist wijs dat die komt, eerst schiet' (Witsen, p. 271). [Nicolaes Witsen, Aeloude en Hedendaegsche Scheeps-bouw en Bestier (Amsterdam 1671).]

5 De Graaf, p. 156.

6 De Groot, p. 156. De man zal geen officiële status hebben gehad. Hij komt met voor in O. Schutte, Repertorium der Nederlandse vertegenwoordigers, residerende in het buitenland 1584-1810 (Den Haag 1976). Marchand beweerde voor elk Hollands schip dat op São Tiago aankwam, 16 piaster te mogen ontvangen, maar dat hij die nooit kreeg. [S.J. de Groot, ‘De “groote Christelycke Zee-vaert” en “De God-vreesende Zeeman”, hun meer dan driehonderdjarige rol als toeverlaat voor de zeevarenden’, in Mededelingen van de Nederlandse Vereniging voor Zeegeschiedenis, 34 (1977), p.5-18.]

7 In 1686 vertelde een voc-soldaat van het schip de Schieland dat er veel ballingen van de Portugese koningen heen werden gestuurd. Hij was bijvoorbeeld een voormalige Spaanse monnik tegengekomen, gekleed in een zelfgemaakte witte jas, die wegens een of andere misstap levenslang verbannen was naar São Tiago. Omdat de opvarenden geen Spaans spraken, werd de conversatie in het Latijn gevoerd, waarbij een van de soldaten, een theologiestudent uit Kopenhagen, als tolk optrad. De man viel op zijn knieën en smeekte hen hem mee te nemen omdat hij tussen deze 'beestachtige mensen1 niet langer kon leven. Ze beloven hem dat als hij verder als tolk zou optreden (Ost-lndische Reise-Beschreibung (PAN-Bibliothek Dantzig)).

8 Later klaagt hij erover dat hij geen kwitantie ontvangen heeft omdat de consul die in het stadje resideerde naar de hoofdstad was (voc 6295).

9 Zo was hier in 1684 het voc-schip Schieland aangekomen. De mannen die aan land gingen, werden direct omringd door inwoners die hen toeriepen ‘Veni Signor Hollandi compra de me', een opwekking om te handelen. Dat gebeurde ook, maar de mannen bleven die nacht aan land en zochten een huis om wat plezier te maken. Ze werden naar een huis gebracht dat vol naakte zwarte vrouwen zat die hen inviteerden en aanklampten met de woorden 'Signor kierri votrikekke, trakke', wat de anonieme auteur kuisheidshalve niet vertaalt. Er werd gegeten en gedronken en enkele matrozen en soldaten zonderden zich af met de vrouwen. Sommige soldaten, verhit door de wijn, begonnen liederen te zingen en maakten daarbij zoveel kabaal dat de omwonenden op het huis afkwamen. Een gevecht werd op het nippertje voorkomen door tussenkomst van hun tolk. Maar de inwoners dropen af naar de waterplaats, sloegen de watervaten kapot en vielen de wachtposten aan, waarbij een van hen werd gedood. De opvarenden die in het huis plezier hadden gemaakt, kwamen nu hun makkers te hulp, wat op een bloedig gevecht uitliep waarbij drie zwarten werden gedood. De groep opvarenden, zo'n vijftig man, verzamelde zich aan het strand en kon met de grootste moeite en onder dekking van een dichte mist met de boot weer bij hun schip komen (Ost-Indische Reise-Beschreibung (PAN-Bibliotheek Dantzig)).

10 L-B, f.281. [Georg Naporra, Lebensbeschreibung.]

11 De Graaf, p. 155, en Michel, f. 20.

12 Waarschijnlijk was dit Zacharias Scheenke. In het scheepssoldijboek (voc 6295, nr. 297) komt hij voor als 'gedeserteerd' op São Tiago. Maar deze man was geen Fransman maar een Duitser uit Andreasberg. Wellicht verwarde Georg hem met de Fransman met wie hij zelf een angstig avontuur zou beleven.

13 Michel overkomt eenzelfde avontuur. Hij werd benaderd door een opdringerige man die hem sinaasappelen aanbood. Wanneer Michel die ten slotte aanneemt en hem als tegenprestatie wat tabak aanbiedt, wordt hij belaagd door andere eilandbewoners die hetzelfde eisen. Tien jaar na Georgs reis zou De Drie Papegaaien hier opnieuw arriveren. De schipper beschrijft hoe er vechtpartijen uitbraken waarbij de eilandbewoners de bemanningsleden met houwers en stokken te lijf gingen en beroofden van hun eigendommen. Bij de waterplaats werden vier dode voc-dienaren gevonden, alle moedernaackt en deerlijck vermoort’ (Nederlands Scheepvaartmuseum Amsterdam A. 1891).

14 Nog gcen twee jaar tevoren hadden de bewindhebbers besloten dat op São Tiago de aanschaf van een 'quantiteit citroenen’ verplicht was. voc 170, Resoluties Heren XVII, 16 maart 1750.

15 Volgens Michel was de Burg van Emden al eerder vertrokken. Het schoot negen schoten af als saluut aan de stad en de gouverneur liet dit beantwoorden met eveneens negen schoten. Ook al uit dank voor het kruit dat schipper Dens hem had geschonken. De 'dankbare Hollanders' worden als een kleine wraak niet gegroet. De Pruisen tonen hun alleen hun spiegel.

16 Brief van J.C.W. Rademacher uit Batavia van 15 oktober 1767 (NA, Archief Hope, nr.99)

17 Leuftink, p.119-121